Minder ruimte voor eigen personeelsbeleid

3 december 2013

Scholen mogen van leerkrachten blijven verwachten dat zij de grondslag actief mee helpen verwezenlijken, ook via hun gedrag buiten de school. Zij moeten deze eis desgevraagd wel voor de rechter kunnen verantwoorden. Dit valt op te maken uit de antwoorden die de indieners van het initatiefwetsvoorstel geven op kritische vragen over hun wetsvoorstel dat de enkele-feitconstructie schrapt uit de Algemene wet gelijke behandeling.

Aanloop
In september 2010 is het initiatiefwetsvoorstel ingediend dat de enkele-feitconstructie schrapt uit de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). De Awgb verbiedt onder andere het maken van onderscheid tussen personen in werksituaties en is daarom van belang voor het benoemingsbeleid van scholen. De Raad van State liet weinig heel van het wetsvoorstel. Begin mei 2013 kwamen genoemde partijen vervolgens met een totaal nieuw wetsvoorstel.

De gronden waarop scholen in hun benoemingsbeleid onderscheid mogen maken worden door het nieuwe wetsvoorstel beperkt tot godsdienst en levensovertuiging. Onderscheid op andere gronden, waaronder burgerlijke staat, ras en seksuele gerichtheid is te allen tijde verboden.

´Bijkomende omstandigheden´ die op dit moment onderscheid mogelijk maken op die andere gronden spelen geen rol meer. Alleen ´indirect onderscheid´ op de overige gronden is onder strikte omstandigheden mogelijk, maar daaronder verstonden de indieners uitdrukkelijk niet onderscheid dat wordt afgeleid uit bijvoorbeeld godsdienstige overtuiging.

Dit alles maakte de precieze betekenis van het wetsvoorstel onduidelijk. Kunnen scholen nog wel van hun medewerkers verlangen dat zij gedrag vertonen in lijn met de grondslag? Ouders hebben toch recht op onderwijs voor hun kinderen dat overeenkomstig hun overtuiging wordt vormgegeven door geloofwaardige leerkrachten? Hoe zit het met de balans tussen de verschillende grondrechten (recht op gelijke behandeling en vrijheid van onderwijs)?

Goede trouw en loyaliteit
Onlangs reageerden de indieners met antwoorden en een nota van wijziging. Het wetsvoorstel wijst nu ook op de houding van goede trouw en loyaliteit die van medewerkers verwacht mag worden. Dit element is namelijk onderdeel is van de Europese richtlijn met betrekking tot gelijke behandeling.

Zij plaatsen hierbij echter wel meteen de kanttekening dat het hier om een begrenzing gaat van de ruimte om eisen te stellen die leiden tot onderscheid op grond van de toegestane gronden. Onderscheid dient zich te beperken tot wat uit het oogpunt van een houding van goede trouw en loyaliteit verwacht mag worden. Concreet vinden de indieners dat in dit kader het respecteren van de grondslag van een school voldoende is.

Toch stellen de indieners ook dat scholen de ruimte hebben “om een eigen personeelsbeleid te voeren. Scholen mogen ook van hun personeel verlangen dat zij een visie vertolken die in overeenstemming is met de visie van de school, voor zover het gaat om personeel met een functie waarvan het vertolken van een visie deel uitmaakt.”

Ook laten zij ruimte wanneer zij stellen dat vragen de grondslag geheel te onderschrijven, tot in het privéleven aan toe meestal te ver gaat. En als scholen toch onderschrijven eisen, moet het bestuur desgevraagd maar voor de rechter onderbouwen dat dat “niet alleen een wezenlijk, legitiem en gerechtvaardigd beroepsvereiste is, maar ook blijft binnen hetgeen uit een oogpunt van loyaliteit en goede trouw van een werknemer verlangd mag worden.” Het laatste woord blijft net als nu dus aan de rechter.

Indirect onderscheid
Anders dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel laat het aangepaste voorstel indirect onderscheid nu wel toe indien het “objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.” Volgens de indieners is het verwezenlijken van de grondslag van de school een legitiem doel. Maar zij vinden dat in dat kader eisen stellen aan het privéleven van medewerkers in de meeste gevallen niet passend en noodzakelijk.

Als voorbeeld van indirect onderscheid noemen de indienende partijen indirect onderscheid op grond van hetero- of homoseksuele gerichtheid dan wel burgerlijke staat voortvloeiend uit onderscheid op grond van godsdienst. Zij stellen dat een dergelijk onderscheid in beginsel gerechtvaardigd kan worden. Al zal, zo schrijven ze, “niet snel aangenomen mogen worden dat een dergelijk onderscheid passend en noodzakelijk is.” Ook hier blijft er in principe ruimte voor schoolbesturen en zal de rechter in concrete gevallen een oordeel moeten geven.

Beeldvorming
Vanuit de wens een “homovriendelijker klimaat” te creëren, zien de indienders niet in hoe iemand een verklaring kan onderschrijven als “Ongehuwd samenwonen en een homoseksuele levenswijze dienen door het personeelslid als in strijd met Gods Woord te worden afgewezen.” Scholen mogen dus homoseksuele relaties niet afwijzen, want dat zou niet homovriendelijk zijn. Indieners gaan verder dan de wettelijke kaders die ze willen aanleggen want ze doen zelfs uitspraken over het pedagogisch klimaat op school. Reformatorische scholen blijken juist hoog te scoren op het gebied van sociale veiligheid dus deze uitspraken doen geen recht aan onze scholen.

Naar aanleiding van opmerkingen van de SGP geven de indieners aan dat het bij gebreke van jurisprudentie ook nu reeds niet vast staat, dat alle door reformatorische scholen gestelde eisen in overeenstemming zijn met de Awgb. De VGS reageert hier kritisch op en vraagt zich af of indieners daar ook voorbeelden van hebben.

De Besturenraad stelt dat het van groot belang is, dat, wanneer een school constateert dat een leerkracht mogelijk niet meer in staat is de grondslag op een geloofwaardige manier uit te dragen, hierover een open gesprek aangegaan wordt waarbij respect voor verschil in opvattingen het uitgangspunt is.

Bronnen:

> Terug naar het nieuwsoverzicht <