School gebaat bij goede formulering grondslag

E.F. Lagerwerf-Vergunst (CU) - afkomstig uit: De Waarheidsvriend (2007-10-11)

De Commisie Gelijke Behandeling sprak zich eerder dit jaar uit over het beleid van twee bijzondere scholen en de rechter oordeelde over het niet toelaten van een leerling door het Hoornbeeck College in Amersfoort. Staat de vrijheid van onderwijs op de tocht?

Vanuit de politiek neemt de druk op orthodox christelijke scholen om meer leerlingen met onderwijsachterstanden toe te laten, toe. D66 en PvdA stelden kritische vragen toen het Hoornbeeck College in Amersfoort een leerling weigerde. Wat betekent dat voor de vrijheid van onderwijs?
En wat zijn de gevolgen voor het (toelatings)beleid van een bijzondere school als de grondslag wordt gewijzigd, zoals een aantal gereformeerd-vrijgemaakte scholen eerder dit jaar deed?
Niet minder belangrijk is de vraag hoe de grondslag in het beleid wordt verwezenlijkt. Als het gaat over de vrijheid van godsdienst en van onderwijs, zal de rechter of de Commissie Gelijke Behandeling (hierna: de commissie) immers geen oordeel vellen over de grondslag, maar toetst hij deze slechts marginaal.

Ik bespreek bovengenoemde vragen aan de hand van twee recente uitspraken van de commissie en een arrest van het gerechtshof te Amsterdam.

Zwijndrecht
De eerste uitspraak betreft de school voor evangelisch theologisch onderwijs in Zwijndrecht. Op 29 maart heeft de commissie een oordeel uitgesproken in de zaak die tegen haar was aangespannen, omdat zij twee studenten die ongehuwd gingen samenwonen de verdere toegang tot de opleiding had ontzegd.
De instelling maakte met deze maatregel onderscheid op grond van burgerlijke staat. Op grond van de Algemene Wet Gelijke Behandeling is dat in beginsel verboden en alleen gerechtvaardigd als het onder bepaalde voorwaarden door een instelling van bijzonder onderwijs wordt gemaakt.
Om dit te beoordelen toetst de commissie onder meer of (1) de maatregel, gelet op het doel van de instelling, noodzakelijk is voor de verwezenlijking van haar grondslag en (2) de maatregel consequent wordt uitgevoerd en gehandhaafd.

Nadat de commissie heeft opgemerkt dat zij niet als taak heeft de grondslag en het doel van de instelling te beoordelen, zegt zij het volgende hierover.

De instelling hanteert de Bijbel als haar grondslag. In de studiegids is een geloofsbelijdenis opgenomen, waarin de grondslag nader is toegelicht en is omschreven wat van (aspirant-)studenten wordt verwacht. Verwacht wordt dat zij de Here Jezus kennen als hun persoonlijke Verlosser, dat zij Hem willen dienen en hun leven in woord en daad op Hem afstemmen. Het doel van de school is het bevorderen van evangelisch theologisch onderwijs, teneinde diegenen, die zich willen bekwamen in de verkondiging van het evangelie van Jezus Christus in woord en daad toe te rusten.

Niet noodzakelijk
Vervolgens beoordeelt de commissie of de gewraakte maatregel nodig was voor het verwezenlijken van de grondslag. De commissie merkt dan op dat uit de grondslag van de school niet zonder meer volgt dat ongehuwd samenwonen hiermee onverenigbaar is.

De school selecteert de studenten bij aanvang van de opleiding hierop niet. Integendeel, op het inschrijfformulier staat de vraag of de student gehuwd dan wel samenwonend is en deze vraag kan de student beantwoorden met ja of nee zonder dat daaraan gevolgen zijn verbonden.

Het oordeel van de commissie luidt dan ook dat de gewraakte maatregel in redelijkheid niet noodzakelijk was voor de verwezenlijking van de grondslag van de school en dat de school dus een verboden onderscheid heeft gemaakt.

De Passie
Nu de school al niet heeft voldaan aan het eerste criterium, laat ik het tweede criterium – de consequente uitvoering van het beleid – onbesproken. Dat criterium komt in de zaak tegen de evangelische school De Passie in Rotterdam wel aan de orde – de tweede recente uitspraak.
Hoewel de commissie op 15 juni oordeelde dat ook De Passie een verboden onderscheid maakte, voldeed het beleid van deze school wel aan het eerste en tweede toetsingscriterium. (De Passie maakte volgens de commissie onderscheid op grond van het enkele feit van homoseksuele gerichtheid, een criterium dat een aparte bespreking vereist.) De directeur van de school had in een interview in Het Parool verklaard dat ‘homoseksualiteit niet strookt met de uitgangspunten van de school’ en ‘openlijk homoseksuele leerkrachten zult u hier niet aantreffen’.

Identiteitsdragers
De commissie merkt op dat de school volgens haar statuten als grondslag van haar arbeid de beginselverklaring van de Evangelische Alliantie aanvaardt en als doel heeft het doen geven van voortgezet onderwijs vanuit een evangelische, bijbelgetrouwe levensbeschouwing.
De school eist daarom dat al haar medewerkers haar grondslag onderschrijven door een schriftelijke verklaring te ondertekenen. Daar staat onder andere in dat alle medewerkers dragers van de identiteit van de school zijn. Identiteit betreft de schriftelijk vastgelegde, de later in documenten en lessen uitgewerkte en de in het leven van alledag zichtbare verschijningsvormen van de identiteit.
De school heeft de commissie meegedeeld dat de visie op de seksuele moraal een onderdeel van de bijbelse uitgangspunten is en inhoudt dat intieme seksuele relaties exclusief zijn voorbehouden aan een man en vrouw binnen een monogaam huwelijk. Een homoseksuele relatie staat daarmee op gespannen voet.

Objectiveerbare band
Ten aanzien van de vraag of het voor het verwezenlijken van de grondslag nodig is dat de school eist dat alle medewerkers op alle momenten van de dag – dus ook in hun privéleven! – alle facetten van de grondslag naleven, merkt de commissie het volgende op.
Zij is van oordeel dat, hoewel de school weinig inzicht heeft verschaft in haar visie op de seksuele moraal, de school haar visie consequent relateert aan haar grondslag. Daarbij is van belang dat de vaststelling van het doel en de betekenis van het personeelsbeleid primair bij de instelling zelf ligt.
De beoordeling van de commissie richt zich op dit punt vooral op de vraag of er een objectiveerbare band tussen de verwezenlijking van de grondslag en het daarop gebaseerde personeelsbeleid is.

De noodzaak om zowel op school als in het privéleven de grondslag te zullen naleven en voorleven brengt de school in verband met het door haar aangehangen mensbeeld. De school heeft dit als volgt toegelicht: ‘een mens is een ongedeeld wezen die de bijbelse opdracht heeft om ‘volmaakt’ (dat wil zeggen uit één stuk, integer) te zijn zoals zijn hemelse Vader dat is’. Ook refereert zij aan de pedagogische taak die zij draagt ten aanzien van leerlingen. Die opdracht omvat niet alleen kennisoverdracht en het aanleren van vaardigheden, maar ook vorming van jonge mensen op basis van bijbelse normen. Dat laatste is volgens de school slechts mogelijk, indien de persoon van de docent daarbij als persoon is betrokken en indien hij daar ook achter staat.

De commissie constateert dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat aan instellingen van bijzonder onderwijs ruimte wordt geboden om met het oog op de grondslag niet alleen eisen te stellen die rechtstreeks uit de functie voortvloeien, maar ook eisen die betrekking hebben op gedragingen van personeelsleden buiten de instelling. Vervolgens oordeelt zij met het oog hierop dan ook dat het personeelsbeleid op zichzelf noodzakelijk kan zijn ter verwezenlijking van de doelstelling.

Consistent
Over de al dan niet consequente handhaving van het beleid door de school (het tweede criterium) luidt het oordeel van de commissie als volgt. Zij is van oordeel dat de school onbestreden heeft verklaard dat het onderschrijven van de identiteit van de school betekent dat elke docent de bijbelse uitgangspunten integreert in het onderwijsaanbod, de wijze van lesgeven, in de omgangsvorm naar leerlingen, ouders en collega’s. Iedere docent houdt een dagopening, begeleidt een groepje leerlingen, waarbij vooral aandacht is voor geloofsvragen en voor wat het geloof meebrengt voor het persoonlijk leven. Voorts werken alle docenten mee aan weeksluitingen en vieringen van christelijke feesten. Van docenten wordt tevens verwacht dat zij actief en meelevend lid van een kerkelijke gemeente zijn. De conclusie van de commissie luidt dan ook dat het beleid van de school ter handhaving van haar grondslag consistent is.

Hoornbeeck College
In de zomer van 2006 oordeelt de rechter in Utrecht dat het Hoornbeeck College in Amersfoort een hervormd-gereformeerde jongen inderdaad niet hoefde toe te laten tot de opleiding voor onderwijsassistent, omdat de ouders niet voldoen aan een aantal punten van de identiteitsverklaring van de school. Concreet gaat het om een andere visie op medezeggenschap, het gebruik van moderne media en het dragen van een lange broek door een dochter van het gezin.
De ouders gaan tegen dit vonnis in hoger beroep bij het gerechtshof in Amsterdam. Hoewel zij drie bezwaren bij het hof aanvoerden, bespreekt het hof alleen het laatste bezwaar. Hierin voeren de ouders aan dat bij het Hoornbeeck College sprake is van een willekeurig toelatingsbeleid, waardoor de school in redelijkheid hun zoon niet had mogen weigeren. Dit bezwaar treft doel.

Verleden
Het hof oordeelt dat het de school in beginsel vrijstaat leerlingen te weigeren op grond van haar levensbeschouwelijke grondslag. Een dergelijke beleidsvrijheid is echter niet onbegrensd. De school is verplicht om zich consistent aan haar eigen vaste beleidsregels te houden en deze consequent toe te passen. Immers, als een school dit niet doet, dreigt het gevaar van willekeur en kan moeilijk worden volgehouden dat op een geloofwaardige manier invulling wordt gegeven aan de verwezenlijking van de grondslag.
Het hof stelt vast dat andere studenten in het verleden zijn toegelaten, terwijl hun ouders eveneens een andere visie op onderdelen van de identiteitsverklaring hadden. Hieraan verbindt het hof het oordeel dat het door de school gevoerde toelatingsbeleid niet consistent en daarom in strijd met de Algemene Wet Gelijke Behandeling is.

Alsnog toelaten
Het verweer van de school dat van hen niet verwacht kan worden dat zij een eigen onderzoek start naar de vraag of het vragenformulier door de ouders juist is ingevuld en of de ouders tijdens het toelatingsgesprek de waarheid spreken, wordt door het hof van de hand gewezen. In de eerste plaats hebben de ouders in deze zaak aangetoond dat in het verleden leerlingen zijn toegelaten, waarvan de school wist dat er sprake was van een afwijkende opvatting over de identiteit.
Afgezien daarvan is het hof van oordeel dat van een instelling van bijzonder onderwijs, die overeenkomstig haar statuten en identiteitsverklaring een vast, op religieuze gronden gebaseerd, toelatingsbeleid voert, verwacht mag worden dat zij dit beleid consequent handhaaft, gelet op de grote waarde die zij naar eigen zeggen aan dit beleid toekent.

Het hof vernietigt de uitspraak van de rechter in Utrecht en oordeelt dat de school de leerling alsnog, op straffe van een dwangsom, moet toelaten.

Geen onbegrensde vrijheid
Ik begon dit artikel met de vraag wat de recente ontwikkelingen – wijziging van grondslag, toenemende politieke druk op het christelijk onderwijs – voor de vrijheid van onderwijs betekenen.
Uit de besproken uitspraken blijkt allereerst dat de rechter of commissie geen oordeel geeft over de levensbeschouwelijke opvattingen van de school. Het hof geeft bijvoorbeeld geen oordeel of het Hoornbeeck College wel of niet mag eisen dat het zusje van de betrokken leerling geen lange broek mag dragen. Bijzondere scholen kunnen dus in beginsel beleid voeren in overeenstemming met hun identiteit.
De uitspraken laten vervolgens zien dat scholen met een levensbeschouwelijke grondslag geen onbegrensde vrijheid hebben om beleid conform de religieuze identiteit te voeren.

De recente ontwikkelingen maken duidelijk dat voor scholen twee dingen van groot belang zijn.
Het eerste is dat een school haar grondslag en de omschrijving van haar identiteit zorgvuldig formuleert, zowel schriftelijk in openlijke publicaties als mondeling. Uit de besproken oordelen van de commissie blijkt bijvoorbeeld dat ‘uit de grondslag van de school niet zonder meer volgt dat ongehuwd samenwonen hiermee onverenigbaar is’ (de school in Zwijndrecht) en dat ‘de school weinig inzicht heeft verschaft in haar visie op de seksuele moraal’ (De Passie). Dat betekent dus dat de enkele formulering ‘in overeenstemming met de Drie Formulieren van Enigheid’ in de grondslag onvoldoende is om bijvoorbeeld duidelijk te maken dat een school de homoseksuele praxis afwijst.
Ten tweede is gebleken dat scholen consequent beleid dienen te voeren.

Rekenschap
Wanneer een school aan deze voorwaarden voldoet, is er (vooralsnog) geen reden om te vrezen dat haar vrijheid van onderwijs wordt aangetast. Afgezien daarvan is een christelijke school vanuit haar identiteit sowieso verplicht aan de genoemde voorwaarden te voldoen. Ze is geroepen rekenschap af te leggen van haar diepste motivatie om in de vervulling van haar opdracht God en de naaste te dienen. Daarbij heeft consequente toepassing van beleid alles te maken met zorgvuldige omgang met jonge mensen, voor wier geestelijk en maatschappelijk welzijn zij mede verantwoordelijk is.

Mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst is rechter in Rotterdam, Eerste Kamerlid namens de ChristenUnie en voormalig plaatsvervangend lid van de Commissie Gelijke Behandeling.